Verdeling woning bij samenlevers zonder contract

Sommige samenlevers kopen samen een woning zonder goede afspraken met elkaar te maken. Bij een scheiding kunnen dan forse discussies ontstaan. Want hoe moet de woning worden verdeeld? In deze blog worden drie uitspraken van rechters besproken, die laten zien dat er geen eenduidige lijn bestaat in dit soort zaken.

Samenlevers zonder contract

Veel mensen gaan samenwonen zonder samenlevingscontract.[i] Sommigen kopen samen een woning, waarbij het kan voorkomen dat de een méér geld in de woning investeert dan de ander, alweer zonder nadere afspraken te maken. Bijvoorbeeld: de een betaalt een deel van de aankoop met eigen middelen of de ander betaalt een latere verbouwing. In zo’n situatie bestaat de kans dat later forse problemen ontstaan. Immers, de liefde kan overgaan en dan moet de woning worden verdeeld. De vraag is: wat gebeurt er op zo’n moment met de investeringen van partijen, bestaat er recht op teruggaaf?

Wettelijk kader voor samenlevers

De eerste vraag is: welke wettelijke regels gelden er eigenlijk voor (informeel) samenwonenden? Ik doel hier met name op de kwestie waarover lange tijd discussie is gevoerd, namelijk of je de regels voor echtgenoten en geregistreerd partners analoog mag toepassen op samenlevers.[ii] Intussen heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 het antwoord gegeven en dat luidt: neen. Dit betekent dat de wettelijke vergoedingsrechten van de artt. 1:87 en 1:95 BW niet (analoog) gelden voor samenlevers en dat samenlevers zijn aangewezen op het algemene verbintenissenrecht van Boek 6 BW.

Daarnaast is van belang dat bij gezamenlijke aankoop van een woning een eenvoudige gemeenschap ontstaat, zodat in dat geval ook de regels van titel 7 afdeling 1 van Boek 3 BW van toepassing zijn. De redelijkheid en billijkheid uit het verbintenissenrecht, gelden uitdrukkelijk ook tussen deelgenoten van een gemeenschap.[iii]

Ik beperk me in deze blog tot die gevallen waarbij sprake is van een gezamenlijke woning, zodat we met Boek 6 en Boek 3 te maken hebben.

Zaak 1: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 6 maart 2018

De eerste zaak die ik bespreek, speelde bij het hof ‘s-Hertogenbosch.

Twee samenlevers gingen na een jarenlange, ongeregelde samenleving uit elkaar en waren samen eigenaar van een woning. De woning was betaald met een hypotheek op beider naam en daarnaast met een zeer aanzienlijk bedrag (het ging om tonnen) eigen middelen van de man. De man wilde de woning overnemen en eiste bij verdeling zijn volledige investering terug. Omdat de woning op dat moment een forse onderwaarde had – en de investering van de man dus verliesgevend was – eiste de man dat de vrouw hem de helft van zijn verlies betaalde.

Het hof oordeelde dat de man in beginsel recht had op teruggaaf van zijn volledige investering en verwees daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat wanneer partijen een gemeenschappelijk goed met ongelijke investeringen hebben verkregen, dit niet betekent dat hun aandeel in het goed niet gelijk is. Wél hebben de deelgenoten bij verdeling eerst recht op vergoeding van hun investering uit de gemeenschap en vervolgens hebben ze allebei recht op de helft van de overwaarde. In de casus van de Hoge Raad ging het om een bijzondere gemeenschap tussen echtgenoten. Maar, overwoog het Hof, de Hoge Raad heeft uitleg gegeven over art. 3:166 BW en die bepaling geldt voor álle gemeenschappen, daarom mag je deze uitspraak ook toepassen op samenlevers met een eenvoudige gemeenschap.[iv]

Bij de Hoge Raad ging het om een woning met overwaarde, in de casus bij het hof was echter sprake van onderwaarde. Wanneer je de redenering van de Hoge Raad over de overwaarde – partijen hebben een gelijk aandeel in het goed, daarom moet de overwaarde fiftyfity worden verdeeld – zou toepassen op onderwaarde, dan zou de ene partij bij verdeling de helft van het verlies van de ander moeten betalen. Maar daar ging het hof niet in mee. Delen in de winst is iets anders dan delen in het verlies, vond het hof. De man had geïnvesteerd met privévermogen zonder afspraken te maken met de vrouw. Het verliesrisico kon hij daarom niet op haar afwentelen.

Het hof ’s-Hertogenbosch heeft deze lijn, waarbij wordt aangehaakt bij de uitspraak van de Hoge Raad uit 2006, herhaald in o.a. zijn uitspraak van 23 juli 2019.

In een eerdere blog heb ik de casus bij het hof uitgebreid omschreven.

Zaak 2: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 mei 2021

De tweede zaak betreft een zeer recente uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden.

Twee informeel samenwonenden kochten samen een woning. De woning werd betaald met een hypotheek op beider naam en daarnaast met ca. € 13.000 spaargeld van de man. De relatie eindigde zeven jaar later en bij verdeling eiste de man zijn privéinvestering terug. Aangezien de woning op dat moment onderwaarde had, vond hij dat de vrouw hem de helft van zijn verlies moest betalen.

De rechtbank wees de vordering van de man toe. Maar de vrouw ging in hoger beroep en het hof koos voor een andere route. Het hof begon met de overweging dat een eenvoudige gemeenschap geen afgezonderd vermogen is en dat gemeenschapsschulden niet op de gemeenschap kunnen worden verhaald. Er kan dus uitsluitend een vergoedingsrecht jegens de andere partij ontstaan, aldus het hof.

Vervolgens overwoog het hof dat partijen – bij gebrek aan andersluidende afspraken – de woning elk voor de onverdeelde helft hebben gekocht en dat zij zodoende hoofdelijk aansprakelijk en elk voor de helft draagplichtig waren voor de koopprijs van de woning. Omdat de man meer dan de helft van de koopprijs betaalde, ontstond op dat moment een regresvordering op de vrouw. Die regresvordering werd, alweer bij gebrek aan andersluidende afspraken, direct opeisbaar en dergelijke vorderingen verjaren na verloop van vijf jaren. En zodoende was vordering van de man verjaard.[v]

De man stelde dat partijen dit niet zo hadden bedoeld en deed een beroep op de redelijkheid en billijkheid, maar het hof passeerde die stellingen met de overwegingen dat de man afspraken had kunnen maken met de vrouw over (de opeisbaarheid van) zijn vordering. Dat hij dat niet had gedaan, kwam voor zijn risico.[vi]

Zaak 3: Gerechtshof Den Haag 10 december 2019

Ook in de derde zaak, die speelde bij het hof Den Haag, ging het om samenlevers zonder samenlevingscontract die samen een woning hadden gekocht.[vii] De man had een groter aandeel van de koopprijs betaald en bovendien met eigen middelen een ingrijpende verbouwing gefinancierd. Hun samenleving eindigde vele jaren later en toen de woning moest worden verdeeld, eiste de man de helft van zijn totale investering op bij de vrouw. De vrouw beriep zich (onder meer) op verjaring.

Over de investering bij aankoop oordeelde het hof als volgt. Iedere deelgenoot moet conform zijn aandeel bijdragen in de kosten van de woning. En omdat beiden voor de helft eigenaar waren en de man meer had bijgedragen dan de vrouw, had hij een vorderingsrecht op haar voor de helft van het meerdere.[viii]

De man kreeg ook een regresrecht voor de helft van de verbouwingskosten. Daartoe overwoog het hof dat de man had geïnvesteerd in een gezamenlijke woning en dat die investering zodoende ook het aandeel van de vrouw ten goede was gekomen.

Tenslotte was de vordering van de man niét verjaard, want – zei het hof – de rechtsverhouding tussen partijen brengt met zich mee dat de vordering van de man pas bij verdeling van de woning opeisbaar was geworden. De verjaringstermijn was dus pas bij verdeling gaan lopen. [ix]  Aardig te vermelden is dat de rechtbank tot hetzelfde resultaat was gekomen, maar op andere gronden. De rechtbank oordeelde dat de vordering op het moment van investeren opeisbaar was geworden, maar paste vervolgens de verjaringsregels voor echtgenoten en geregistreerde partners analoog toe op deze samenlevers. Zoals bekend heeft de wet gehuwden en geregistreerd partners geholpen met een verlengde verjaringstermijn tot zes maanden na ontbinding van het huwelijk of het partnerschap, juist om een potentiële bron van onrust tijdens de relatie te elimineren. Maar het hof overwoog expliciet dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt niet juist is.[x]

Verdeelde rechtspraak

Wat kunnen we van deze uitspraken leren? Ik ga proberen antwoord te geven aan de hand van de volgende twee vragen.

Vraag 1: Heeft de partij die met eigen middelen heeft geïnvesteerd in de aankoop of verbouwing van een gezamenlijke woning recht op teruggaaf of regres en zo ja, wat is de grondslag van dat recht?

In alle drie uitspraken zien we dat er in beginsel recht is op volledige teruggaaf of regres. Echter, de grondslag voor dit recht verschilt.

Volgens het hof ’s-Hertogenbosch (zaak 1) heeft de partij die (meer) heeft geïnvesteerd in een gemeenschappelijk goed bij verdeling een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap, een en ander overeenkomstig de Hoge Raad in zijn arrest van 23 april 2006, want dat arrest mag volgens het hof ook worden toegepast op de eenvoudige gemeenschap. Als het vergoedingsrecht niet (volledig) uit de gemeenschap kan worden voldaan, is er niet automatisch recht jegens de andere partij op vergoeding van de helft van het verlies.

Volgens het hof Arnhem-Leeuwarden (zaak 2) kan er bij een eenvoudige gemeenschap geen vergoedingsrecht jegens de gemeenschap bestaan, omdat de eenvoudige gemeenschap geen afgescheiden vermogen is, maar ontstaat er (alleen) een vorderingsrecht jegens de andere partij, gebaseerd op het gelijke aandeel in het goed en zodoende een gelijke draagplicht voor de koopprijs (art. 6:10 BW).

Ook het hof Den Haag leidt een gelijke bijdrageplicht voor de koopprijs af uit een gelijk aandeel in de woning. Het regresrecht voor de verbouwingskosten lijkt eveneens te zijn gebaseerd op die gelijke bijdrageplicht. In beide gevallen ontstaat er een vorderingsrecht jegens de andere partij.

We kunnen in elk geval concluderen dat het recht op teruggaaf of regres ontstaat, omdat er wordt geïnvesteerd in een gemeenschappelijke woning. Een partner die investeert in de woning van de ander, heeft een veel meer onzekere positie (zie Hoge Raad 10 mei 2019).

Het recht op teruggaaf of regres is er in beginsel. Het kan immers zijn dat partijen stilzwijgend iets anders hebben afgesproken of dat sprake van een natuurlijke verbintenis om dat recht niet geldend te maken. De vrouw in zaak 1 deed een beroep op deze rechtsfiguren en werd in eerste instantie door de rechtbank in het gelijk gesteld.

Vraag 2: Wanneer wordt het recht op teruggaaf of regres opeisbaar en wanneer verjaart het?

Een geldvordering verjaart normaal gesproken vijf jaar nadat deze opeisbaar is geworden (art. 3:308 BW) Voor gehuwden en geregistreerd partners geldt een verlengde verjaringstermijn tot zes maanden na de scheiding (art. 3:321 BW).

Het hof Arnhem-Leeuwaarden (zaak 2) koos voor een strakke benadering. De (regres)vordering op de andere partij werd opeisbaar op het moment van ontstaan en verjaarde na vijf jaar.

Het hof Den Haag (zaak 3) keek naar de rechtsverhouding tussen samenlevers en vond daarom dat de vordering pas bij verdeling opeisbaar werd. Soms wordt in de rechtspraak de verlengde verjaringstermijn voor gehuwden en geregistreerd partners analoog toegepast op samenlevers, zoals ook de rechtbank dat deed in deze zaak. De kans dat rechters dit blijven doen, is wellicht kleiner geworden na het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2019, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de titels 6-8 van Boek 1 BW niet analoog mogen worden toegepast op samenlevers. De regels voor verjaring staan echter niet in Boek 1, maar in Boek 3. Voor analoge toepassing lijkt dus nog steeds ruimte.

Het hof ’s-Hertogenbosch (zaak 1) hoefde zich over de vraag niet uit te laten,

Wat is redelijk?

Los van ingewikkelde regels en grondslagen heb ik mij afgevraagd: wat zou nou een redelijke uitkomst zijn in dit soort gevallen?

Is het redelijk dat iemand die investeert in een gezamenlijk woning (of enig ander goed) gedurende vijf jaar een volledig recht op regres geldend kan maken en dat dit recht daarna is verdampt? Anders gezegd, is de strakke, alles-of-niets lijn van het hof Arnhem-Leeuwarden redelijk? Ik denk: neen.

In de praktijk zal het doorgaans zo zijn, dat de ene partij bij aankoop van een woning over vermogen beschikt en de ander nu juist niet of minder. Ligt het in zo’n situatie niet meer voor de hand om uit te gaan van een (stilzwijgende) afspraak over een ongelijke draagplicht voor de koopprijs? Dat sluit ook aan bij de omstandigheid dat degene die niet of minder heeft geïnvesteerd, veelal ook later de middelen niet zal hebben om (bij) te betalen.

Mij lijkt het redelijk dat de investerende partij bij verdeling van de woning in beginsel recht heeft op nominale teruggaaf van zijn investering uit de gemeenschap. De Hoge Raad heeft hiervoor een mooie, eenvoudige, praktische regel neergezet. Die regel impliceert tevens dat verlies (onderwaarde) niet zonder meer op de andere partij kan worden afgewenteld en ook dat lijkt redelijk. Op deze manier krijgt de partij die geen vermogen had om te investeren, niet plotseling een rekening gepresenteerd die hij of zij niet kan betalen. Dit laatste is in de benadering van het Hof Arnhem-Leeuwarden wél het geval, tenminste als de vordering binnen vijf jaar wordt ingesteld.

Ik begrijp ook niet goed waarom het feit dat een eenvoudige gemeenschap geen afgescheiden vermogen vormt, ertoe moet leiden dat er geen vergoedingsrecht jegens die gemeenschap kan bestaan. De redenering daarachter is, neem ik aan, dat schulden die gerelateerd zijn aan die gemeenschap, niet op de gemeenschap kunnen worden verhaald (maar alleen op de aandelen van de deelgenoten in het goed). Maar is een vergoedingsrecht wegens een investering in de gemeenschappelijk goed wel gelijk te stellen met een schuld? Moet je dat vergoedingsrecht niet zien als een bepaalde onderlinge gerechtigdheid met betrekking tot het goed? En waar loopt het in juridische zin precies spaak wanneer dat vergoedingsrecht wél zou worden aangenomen? Anders gezegd: hoe precies staat dat niet afgescheiden vermogen in de weg aan het ontstaan van een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap?

Ik merk tenslotte nog op dat man in zaak 2 ook bij toepassing van de lijn in zaak 1 vermoedelijk met lege handen zou hebben gestaan, immers, de woning had onderwaarde. Ik denk echter dat het voor een rechtszoekende een groot verschil maakt op welke grond diens vordering strandt: op verjaring waar hij of zij niet op bedacht is geweest of op een verliesrisico dat niet zonder meer op het bord van de ander mag worden gelegd.

Conclusie

De rechtspraak laat een verdeeld beeld zien als het gaat om de verdeling van een eenvoudige gemeenschap bij samenlevers. Die verdeeldheid zien we wel vaker en is het gevolg van de enorme complexiteit van onze regelgeving. Daarnaast is en blijft het recht mensenwerk. Zo beschouwd is het onvermijdelijk dat er regelmatig bugs in het systeem ontstaan in de vorm van onduidelijkheden, leemtes en tegenstrijdigheden.[xi]

Het is essentieel voor de rechtspraktijk dat verdeeldheid over rechtsvragen zo snel mogelijk wordt weggenomen. Met rechtspraktijk bedoel ik niet alleen de zaken die bij een advocaat terecht komen, maar ook de (omvangrijke) mediationpraktijk. Een mediator moet immers (desgevraagd) partijen voorlichten over de juridische contouren van hun scheiding en dat is lastig wanneer een kwestie bij de rechter ‘alle kanten op kan gaan’.

De mogelijkheid bestaat om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. De onderhavige problematiek leent zich daarvoor, lijkt mij. Eén van de vragen zou kunnen zijn: geldt de uitspraak van de Hoge Raad uit 2006 ook voor de eenvoudige gemeenschap? En een andere: valt er in zijn algemeenheid iets te zeggen over verjaring bij informeel samenwonenden?

Natuurlijk zal hiermee een zekere onvoorspelbaarheid van de uitkomst in dit soort zaken niet helemaal worden weggenomen. Dat hoeft ook niet. De rechter zal – gelukkig – altijd ruimte houden voor maatwerk op grond van de (tussen deelgenoten en samenlevers geldende) redelijkheid en billijkheid.

Intussen geldt het aloude advies voor samenlevers: zorg alsjeblieft dat je je samenleving goed regelt, zeker wanneer je samen een woning koopt.

NASCHRIFT: intussen heeft de Hoge Raad op 17 november 2023 een uitspraak gedaan, waarmee een streep wordt gezet door de lijn van o.a. het hof ‘s Hertogenbosch. In het kort houdt de uitspraak van de Hoge Raad dat er bij samenlevers geen vergoedingsrechten jegens een tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap kunnen ontstaan. Bij samenlevers moet de grondslag voor eventuele vergoedingsrechten worden gezocht in het algemene vermogensrecht waaronder het verbintenissenrecht.


In deze blog is zaak 1 uitgebreid omschreven.

[i] Uit een (klein) onderzoek in 2017 blijkt dat meer dan de helft van de samenwonenden geen samenlevingsovereenkomst heeft. Zie Ruim helft samenwonenden heeft geen samenlevingscontract (wijzeringeldzaken.nl)

[ii]  Zie de artt. 87 en 96 Boek 1 BW.

[iii] Artikel 3:166 lid 3 jo. Artikel 6:2 BW.

[iv] “6.6.16 Het hof overweegt als volgt. Met betrekking tot de woning is sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. (…) In zijn arrest van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006: AU8938, NJ 2007, 395, heeft de Hoge Raad als volgt overwogen: “3.4.3 (…) Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap – en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen – toe.” Het hof is van oordeel dat voornoemde overweging zich ook leent voor toepassing op het onderhavige geval, nu de bepaling van art. 3:166 BW betrekking heeft op deelgenoten in het algemeen, ongeacht de aard van het deelgenootschap. Het hof verwijst voorts naar de conclusie van AG Rank-Berenschot van 20 december 2013 (m.n. voetnoot 12), ECLI:NL:PHR 2013:2374; conclusie van AG Wissink voor HR 8 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV9539, pt. 2.4.1.”

[v] “5.22 Om te kunnen beoordelen of de vordering van [geïntimeerde] is verjaard zal eerst moeten worden beoordeeld wat de grondslag van de vordering is. Vast staat dat partijen in 2008 de onderhavige woning gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom hebben verkregen en dat wat betreft die woning sprake is van een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW. Anders dan bij een bijzondere gemeenschap, zoals een ontbonden huwelijksgemeenschap, omvat een eenvoudige gemeenschap enkel het goed of de goederen die aan de deelgenoten gezamenlijk toebehoren. Het is geen afgezonderd vermogen, en schulden die voor rekening komen van een eenvoudige gemeenschap kunnen niet op goederen van de gemeenschap worden verhaald. Als gevolg van het van toepassing zijn van het algemene vermogensrecht kan dus uitsluitend een vorderingsrecht geldend worden gemaakt jegens de andere partner en niet jegens een dergelijke gemeenschap. (..)”

“5.23Omdat partijen de woning gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, hebben gekocht en zij daar geen afwijkende afspraken over hebben gemaakt, waren zij ten opzichte van de verkoper van de woning hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van de voor de verkrijging van de woning verschuldigde koopsom en kosten, waarbij zij in hun onderlinge verhouding ieder verplicht zijn om voor het deel dat hen aangaat, namelijk de helft, in de schuld en in de kosten bij te dragen (artikel 6:10 lid 1 BW). (…) Een en ander brengt mee dat [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 6:10 lid 2 BW op het moment van betaling, 15 februari 2008, jegens [appellante] een regresvordering tot dat bedrag heeft gekregen.”

[vi] “5.25 Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van [geïntimeerde] dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat hij de vordering direct na de betaling van de koopsom zou opeisen. De daartoe door [geïntimeerde] gestelde omstandigheden, waaronder dat partijen zonder de inbreng de woning niet zouden hebben kunnen kopen en dat het dan onlogisch is om het bedrag van de inbreng al voor het beëindigen van de relatie op te eisen, zijn daarvoor niet voldoende. [geïntimeerde] had immers met [appellante] afspraken kunnen maken over het moment en de wijze waarop hij jegens [appellante] aanspraak zou kunnen maken op de helft van het door hem ingebrachte bedrag. Uit het proces-verbaal van 23 november 2017 blijkt evenwel dat beide partijen hebben verklaard dat zij niets hebben afgesproken betreffende de woning voor het geval zij uit elkaar zouden gaan. Dat [geïntimeerde] er niet voor heeft gezorgd dat afspraken over de terugbetaling van zijn inbreng zijn gemaakt komt dan ook voor zijn risico.”

[vii] In deze casus sloten partijen een aantal jaren na aankoop van de woning een samenlevingsovereenkomst, maar daarin werden zaken niet of niet goed geregeld.

[viii] “43. (…) De woning betreft een eenvoudige gemeenschap tussen de man en de vrouw. Dit betekent dat iedere deelgenoot conform zijn aandeel in het goed dient bij te dragen in de kosten daarvan. Vaststaat dat partijen ieder voor 50% gerechtigd zijn in het goed.(…)”

[ix] “35 (…) De verbouwing heeft ten voordele gestrekt van het aandeel van de vrouw in de woning. In beginsel dient de vrouw dan ook de helft van de kosten van de verbouwing te dragen. De vraag die beantwoord moet worden is, wanneer de vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de verbouwing opeisbaar is geworden. De rechtsverhouding die tussen partijen bestond brengt met zich mee dat, zolang de woning niet is verdeeld de vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de verbouwingskosten niet opeisbaar is. Eerst na verdeling van de woning kan de man jegens de vrouw aanspraak maken op zijn vordering in verband met de door hem gestelde verbouwingskosten.”

[x] (…) Op andere gronden dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de verbouwingskosten nog niet is verjaard, aangezien de vordering eerst opeisbaar is bij de verdeling van de woning. Wel is het hof met de vrouw van mening dat de regels voor verjaring met betrekking tot echtgenoten of geregistreerde partners niet van toepassing zijn op formeel of informeel samenwonende partners. De grief van de vrouw treft dus geen doel.

[xi] Recente voorbeelden zijn de problemen rondom het  kindgebonden budget en het woonlastenforfait bij kinderalimentatie. Ook kan het erg lang duren voordat een controverse in de rechtspraak wordt beslecht, denk aan de reprise van de consumptief bestede erfenis onder uitsluitingsclausule.