DE JONGEN

Er was eens een Jongen.

Hij werd geboren tussen twee oorlogen, in een uithoek van het land. Zijn ouders waren boeren. Ze hadden het niet breed, zee hielden koeien en wat kippen. Vijf monden hadden ze te voeden: de Jongen had één zuster en drie broers.

Twee broers waren driftig, ze hadden blonde kuiven en brutale ogen. Net als jonge paarden hield men ze moeilijk in bedwang. Het meisje was de oudste, gelukkig groot van stuk. Ze leek soms op een molen, wanneer ze wiekend met haar armen de wilde broers op afstand hield. De benjamin, een zacht nakomend kind, hield veeleer van muziek dan van het boerenleven.

De Jongen was de middelste, de nummer drie. Aan hem was niks bijzonders. Behalve wanneer de anderen vochten, dan nam hij zijn positie in: hij sprong er altijd tussenin.

Oorlog

Er kwam een oorlog, die een gat sloeg in het leven. Haast alles wat vanzelfsprekend leek, verdween. Er was te weinig eten en een vormeloze angst voor wat ging komen. De wilde broers vertrokken om te vechten. Niet dat ze wilden, maar het moest.

De Jongen kreeg verlof om thuis te blijven. Naar school ging hij allang niet meer. Hij molk de koeien en hielp de kalveren geboren worden, maar bij de jonge paarden lag zijn hart. Die reed hij in en als de wind floot om zijn oren, voelde hij wat leven was.

De wilde broers keerden terug, met kerven in de ziel. De Jongen was intussen negentien.

Kolenboer

Klein van stuk was hij, de Jongen, maar zijn handen waren groot en sterk. Hij trouwde en werd kolenboer. Zwart zag hij op alle dagen, behalve zondag. Zwart. Zijn gezicht, zijn haar, zijn grote handen. Zakken is een werkwoord. Is er iemand die dat nog weet? Hij zakte zijn kolen in grote jute zakken van een halve mud. Nootjes III, IV en V, briketten, antraciet. Hij laadde ze op zijn Chevrolet en bracht ze bij de mensen. Opladen, afladen, sjouwen en dan weer door.

Vaak floot de Jongen terwijl hij werkte. Dat kwam, hij had plezier. Hij bracht de mensen iets belangrijks. Brandstof en een praatje. Vaak kreeg hij koffie aangeboden, die dronk hij schielijk en met dankbaarheid. Hij kende ze, de mensen. Hij wist waar verdriet was, wie arm was en wie rijk.  Soms leverde hij zijn kolen op de pof. Of – als het niet anders kon – voor kostprijs of voor niks.

Van altijd

Hij had een vrouw die van hem hield en kreeg pas laat een dochter. Het meisje kreeg de kansen die hij niet had gehad.

De Jongen was niet geschoold en las geen boeken. Maar wat hij wist, is van altijd. Hij wist dat alle mensen anders maar gelijk zijn. En dat altijd alles stroomt. Dat zonder pijn geen vreugde is. En tijd geduld beloont. Hij wist alles van vergeven. Dat winst veel weg heeft van verlies. Hij, de middelste, de nummer drie.

Zijn dochter kon – gelijk zijn broers – soms driftig zijn. Hij liet haar gaan, hij ving haar op en zei met zachte ogen: “Kind, het is niet erg je hoofd te buigen.”

De Jongen – mijn vader – leerde me meer dan duizend boeken, terwijl hij noch ik dat wisten, toen.